Volglussen in de context van navigatie- en communicatiesystemen verwijzen naar gesloten-luscontrolesystemen die zijn ontworpen om continu de synchronisatie met een interessant signaal te volgen en te behouden. Bij GNSS (Global Navigation Satellite System) worden volglussen in ontvangers gebruikt om de door satellieten uitgezonden draaggolfsignalen te vergrendelen en nauwkeurig te volgen. Er zijn over het algemeen twee hoofdtypen volglussen: codevolglussen, die synchroniseren met pseudo-willekeurige code die door satellieten wordt uitgezonden voor televisiemetingen, en draaggolfvolglussen, die de frequentie van satellietsignaaldragers volgen en volgen voor nauwkeurige positionering.
GNSS-tracking omvat het proces van het verwerven en volgen van signalen die door satellieten worden verzonden om de positie-, snelheid- en timinginformatie van de ontvanger te bepalen. GNSS-ontvangers gebruiken volglussen om satellietsignalen te verwerven en vast te houden, waardoor nauwkeurige meting van signaalreistijden (bereik) en Doppler-verschuivingen (snelheid) mogelijk is. Door gelijktijdig signalen van meerdere satellieten te volgen, kunnen GNSS-ontvangers hun positie berekenen via technieken zoals trilateratie of multilateratie, waardoor nauwkeurige navigatiemogelijkheden voor verschillende toepassingen worden geboden.
De bandbreedte van een draaggolfvolglus in GNSS verwijst naar het frequentiebereik waarover de volglus effectief het draaggolfsignaal van de satellieten kan volgen en volgen. Normaal gesproken bepaalt de bandbreedte van een draaggolfvolglus het vermogen ervan om nauwkeurig variaties in de draaggolffrequentie te volgen die worden veroorzaakt door factoren zoals Doppler-verschuivingen als gevolg van relatieve beweging tussen de satelliet en de ontvanger. De bandbreedte is zo ontworpen dat deze voldoende is om deze frequentievariaties te volgen en tegelijkertijd ruis en interferentie te onderdrukken, waardoor robuuste en stabiele trackingprestaties worden gegarandeerd.
In Navipedia is een fasevergrendellus (PLL) een fundamenteel onderdeel dat wordt gebruikt in navigatiesystemen en satellietontvangers om de frequentie en fase van signalen te synchroniseren en te stabiliseren. Het bestaat uit een fasedetector, een lusfilter (vaak een laagdoorlaatfilter) en een spanningsoscillator (VCO). De fasedetector vergelijkt de fase van het ingangssignaal (referentiesignaal) met de fase van het uitgangssignaal (VCO-feedbacksignaal). Het resulterende foutsignaal wordt gefilterd en gebruikt om de VCO-frequentie aan te passen, waardoor het uitgangssignaal in fase en frequentie wordt uitgelijnd met het ingangssignaal. PLL’s zijn essentieel voor het handhaven van nauwkeurige timing en frequentiesynchronisatie in GNSS-ontvangers, waardoor betrouwbare tracking van satellietsignalen wordt gegarandeerd.
De GPS-trackingbandbreedte verwijst naar het frequentiebereik waarover GPS-signalen worden verzonden en ontvangen. GPS werkt in de L1-band, die een bandbreedte heeft van ongeveer 24 MHz, gecentreerd op 1575,42 MHz (1,57542 GHz). Deze bandbreedte is verdeeld in meerdere kanalen om verschillende signalen en datastromen mogelijk te maken die nodig zijn voor nauwkeurige positionerings- en timinginformatie. De bandbreedte van GPS-volgsystemen zorgt ervoor dat ontvangers tegelijkertijd signalen van meerdere satellieten kunnen ontvangen en volgen, waardoor nauwkeurige navigatie- en timingmetingen in verschillende omgevingen en omstandigheden mogelijk zijn.